Twee landtongen omsluiten de Baai van Mikindani. In de verte is een doorgang zichtbaar naar de Indische Oceaan. Tegen de avond varen de vissers uit in hun dhows – traditionele houten schepen.  Ze hebben roeibootjes dwars op het dek liggen, die op de visplek gebruikt worden om in de nacht met lichten vissen te lokken. Voor mij ligt de Mambo Poa voor anker. Met een slank bootje gemaakt van een uitgeholde boomstam varen ze heen en weer naar de wal met hun visbenodigdheden. Ik neem de scene in mij op. Het golvende water, de bonte kleuren van de boot, de vissers en de netten vormen een inspirerend beeld. De vissers zien mij naar hen kijken. Ik pak mijn aquarelspullen en maak een eerste opzet. Al snel hoor ik geroep over het water. Ik versta niet wat ze zeggen, maar het klinkt vriendelijk. Ik zwaai terug en we lachen naar elkaar. Even later wordt ik omringd door voorbijgangers die wijzen naar mijn werk en de vissers. Ze giechelen en steken hun duim omhoog. Ik ben gewend aan het Nederlandse publiek dat vaak goed bedoelde maar te negeren aanwijzingen geeft in de trant van “die boom daar staat wat meer naar rechts hoor”. Als ik bijna klaar ben komen de vissers bij mij kijken hoe hun boot en zijzelf erop staan. Veel gelach, de boot herkennen ze maar de figuurtjes in mijn aquarel zijn niet te herleiden tot de jonge mannen die om mij heen staan. Op één uitzondering na. Dat is de man met de gele shorts en het witte T-shirt. Hij geeft me een high-five en we gaan lachend uit elkaar.

Gerrit Faber, februari 2020